Dertig jaar geleden was ik geen fan van Europese Unie gedachten. Niet dat ik tegen was; wie kan tegen samenwerking zijn tussen volkeren in een werelddeel waar eeuwenlang bloedig gestreden werd door de verschillende stammen. Een Europese Unie van Staten zou samenwerking in Europa bevorderen en daarmee een eind aan kunnen maken aan de eeuwenlange bloeddorst, zo was de idee van de grondleggers; een nobele gedachte.
Het antwoord op de vraag hoe aan dat ideaal vorm te geven werd ingegeven door de veronderstelling, dat de strijd om energie-grondstoffen zoals kolen en staal en ruimte de grondslag vormde voor deze eeuwendurende strijd. De Europese Gemeenschap van Kolen en Staal (EGKS) was in 1951 de eerste stap van wat stap voor stap zou uit groeien tot een Europese Unie: een mooi begin van een nobel streven. De vraag of de strijd om hulpbronnen de oorzaak was van eeuwenlange gevechten werd niet gesteld. De noodzaak daartoe leek ook afwezig: de samenwerking kwam van de grond en men wilde verder. Niet alleen vrij verhandelen van kolen en staal, maar alles (goederen) vrij verhandelen leidde in 1957 tot de Europese Economische Gemeenschap (EEG): geen handelsobstakels aan de grens tussen de deelnemende landen. Het werd een succes en steeds meer Europese landen wilden mee doen (mee profiteren); zelfs de ‘ muur’ viel in 1989, terwijl vrij verkeer van mensen nog geregeld moest worden.
De oorlog in de buik van Europa in 1992 was mogelijk een signaal dat er iets niet klopte, maar daar was geen oog/tijd voor. Ja, het was frustrerend, maar er werd niet stil gestaan bij de vraag of de grondslag van wat een jaar later officieel werd opgericht, de Europese Unie, wel de juiste was.
Er was sprake van een ‘essentiele weeffout’ in de vormgeving van een Europese gemeenschap zoals ik toen betoogde, maar politici van toen wilden daar niet van horen. Terwijl de oorlog in Joegoslavie in volle gang was werd het verdrag van Maastricht getekend; een wrange tijdstip, vooral voor Nederland met Sebrenica in het verschiet. Vragen over de mogelijke signaalwerking werden weggewoven: de onderbuik van Europa was altijd een probleem gebied; dat zei niets over Europese toekomst!
De basis van een Europese Unie zou – zo betoogde ik – de uitwisseling van cultuur moeten zijn: kennis nemen van elkaars gebruiken, gewoonten, geloof, geschiedenis, kunst en op basis daarvan wederzijds begrip en vertrouwen opbouwen. Dat is iets wat mensen samen moeten doen en wat mensen samen brengt: de basis voor een Europese Unie.
Voor zoiets was geen tijd: men moest verder, sneller, groter, meer, hoger! Hoogmoed komt voor de val. De ‘vertaling’ van Europese samenwerking naar economische samenwerking past wel voor handelswaar en handelopbrengst (vrij verkeer van goederen en mensen; interessant is de volgorde en het tijdsverschil !), maar is ingegeven door economische bijgeloof. Mensen gaan elkaar niet begrijpen als ze geld aan elkaar kunen verdienen (de Nederlanders hebben dat als ‘ijverigste slavenhandelaars’ historisch het meest zichtbaar gemaakt en dragen nu een lastige erfenis uit die tijd; ze hebben de ‘Zwarte Piet’).
Juist Nederland had als een van de ‘founding fathers’ van de Europese samenwerking het verdrag van Maastricht een andere inhoud kunnen geven door op zoek te gaan naar een duurzame grondslag voor Europese samenwerking. Een gemiste kans voor een ‘beter Europees fundament’. Het zou politici dus niet mogen verbazen dat zelfs in ‘handelsland’ Holland de steun voor de EU vanaf het begin van deze eeuw taant noch dat de belangrijkste grieven zijn: te weinig betrokkenheid van de burger en ervaren bemoeizucht van Brussel.
De weeffout en de gevolgen daarvan worden steeds zichtbaarder in Europa. Brexit, de EU-vijandige opstelling van Hongarije en Polen. Wie volgt? Nederland? Heeft het ooit geleerd vertrouwen met andere volken op te bouwen? Verschillen en waarden en gewoonten te overbruggen zodat integratie meer is dan aanpassen aan de ‘Nederlandse identiteit’, die men zelf niet kent? Andere gewoonten en gebruiken te respecteren? Open te staan voor ‘eigenaardigheden’?
Het recente voorstel voor ‘levensbeeindiging bij voltooid leven’ in Nederland toont de onverschilligheid van Nederlandse politici t.a.v. waarden en normen bij andere Europese volken. Het koste 20 jaar geleden veel tijd en nog meer uitleg om het waarom en hoe van de legalisering van euthanasie in Nederland aan collega’s in Europa duidelijk te maken. Dat was en is een heikel vraagstuk in veel Europese landen, omdat het inging en ingaat tegen de daar levende waarden. Nog onbegrijpelijker vond men dat er in Nederland toendertijd geen palliatieve zorg was! Was euthanasie het alternatief?
Is het niet een vorm van samenwerking en respect om juist op dergelijke fundamentele onderwerpen met elkaar rekening te houden, met elkaar te overleggen en van elkaar te leren? Waarom is in Nederland ‘eigen autonomie’ heilig, maar ‘eigen volk’ zondig?
De meeste Europese landen kozen (soms moeizaam) voor het palliatieve zorg pad om leed door ziekte te verzachten, wat in Nederland pas op gang kwam toen het kalf verdronken was. En nu komen Nederlandse politici – tegen een gedegen advies in – met ‘levensbeeindiging bij voltooid leven’. Los van de validiteit van de argumenten, zou bij het maken van een dergelijk voorstel mee moeten wegen: hoe wordt daar in andere EU landen over gedacht en gevoeld; hoe moet dat meewegen in de Nederlandse ‘eigenheid’ versus Europese ‘gemeenschapszin’?
Nederlandse politici zetten in op EUthanasie, terwijl de stichters van de palliatieve zorg de EU verlaten. Misschien hadden en hebben de Britten het bij het rechte eind. Dat stemt tot overdenken met Pasen.