De kwaliteit van het bestaan van de burger in Nederland (en in veel West-Europese landen) is de vijftig jaren enorm verbeterd. Dit is een van de positieve gevolgen van de welvaartsstaat en de grote verdienste van de verzorgingsstaat. Armoede werd bestreden, sociale zekerheid bevorderd en goed onderwijs en goede zorg toegankelijk gemaakt voor alle burgers. De burger kon op de staat rekenen in geval van nood, maar ook bij tegenspoed. Niet alleen de burger kon op de staat rekenen, ook maatschappelijke organisaties, professies en ondernemingen. Naast eigen initiatief was de ondersteuning door de staat een motor voor maatschappelijke ontwikkeling. Deze ontwikkeling versnelde de ontzuiling van Nederland, bracht veel individuele vrijheid, maar ook nieuwe onzekerheid. Vrijheid kreeg aan andere betekenis: alles werd mogelijk, moest kunnen.
Met de verzorgingsstaat ontstond de idee, dat niet de burger en zijn directe omgeving (familie, buurt) verantwoordelijk zijn voor wel en wee van de samenleving maar de staat. Zekerheid, pensioen, gezondheidsgedrag, zorg werden voor de burger geregeld. Die werd gemakzuchtig en meer en meer afhankelijk van de staat. De staat creëerde maatschappelijke arrangementen met experts en professies om de vragen, initiatieven en zorgen van burgers zo eerlijk (binnen de voorschriften en relatief gelijk) mogelijk te beantwoorden/ondersteunen/ behandelen. De burger werd ‘mondig’. Die burger wilde ruimte, nieuwe ruimte; meer ruimte voor wat hij dacht en dus wilde. Geen zorgen om het leven van alledag, maar vrijheid om leuke dingen te doen. Dat werd de betekenis van vrijheid. Het individualisme – sinds de Renaissance sluimerend – brak definitief door. Liberté.
De mogelijk nadelige gevolgen van deze ontwikkeling werdeb snel gesignaleerd, maar dat mocht niet baten. Het vrijheidsgevoel overheerste en was belangrijker dan het solidariteitsgevoel, belangrijker dan fraternité en egalité. Eigen ontwikkeling was belangrijker dan samen leven. Het eigen belang prevaleerde boven het gemeenschappelijke. Vrijheid werd egoïsme. Voor de ander, de buren, – en later ook – voor de eigen (zorgbehoeftige) ouders en de eigen kinderen zorgde de staat. De wereld op zijn kop. Jeugdzorg werd een staatszaak; de ouders vierden feest; bejaarden gingen naar instituten.
De baten leken hoger dan de lasten. De idee van vrijheid als egoïsme had groteske vormen aangenomen en de samenleving werd aan de markt gegeven. Er was geen houden aan. De graaiers in banken en corporaties maakten de doorbraak van het egoïsme onmiskenbaar zichtbaar. Problemen in de samenleving (zinloos geweld, onbedoeld gebruik van (zorg)voorzieningen, desintegratie) gingen eraan vooraf. Maatschappelijke afbraak (banken, woningcorporaties, pensioenfondsen die zich niet aan hun taken en normen houden) en problemen in jeugdzorg en ouderenzorg volgden. Alles een logisch gevolg van gevoerd beleid.
Inmiddels wordt de verhouding tussen baten en lasten anders ingeschat. ‘Het roer om moet’. Niet alleen de onderste steen boven (hetgeen een lange en waarschijnlijk doodlopende weg is), maar vooral ‘op de schop’. Zorgvoorzieningen worden onbetaalbaar. Voor wie? Voor maatschappelijke en markt partijen, die er een vette boterham aan verdienen en de rol van de overheden overnemen. Zij willen geen overheid meer als regisseur, maar ‘eigen ruimte’. Voor marktpartijen komt eigen belang eerst. Maatschappelijke ondernemingen, verantwoordelijk voor maatschappelijke arrangementen, worden graag marktpartijen. Zij koesteren het nieuwe begrip van vrijheid. Intussen zitten gewone burgers met de handen in het haar en oude burgers zien de wereld weer op zijn kop.
Natuurlijk is onbetaalbaarheid niet aan de orde. Nederland is nog steeds een rijk land. Van die rijkdom wil menig ‘maatschappelijk onderneming’ een graantje mee pikken. Hun eerste oogst zijn mensen, die afhankelijk zijn van anderen. Dat is voor hen koren op hun molen. Door de kosten en lasten voor kwetsbare burgers door te schuiven naar de ‘nieuwe marktpartijen’ lost de overheid een schijnprobleem (onbetaalbaarheid) op en sluit de ogen voor het fundamentele probleem. De burgers in een kwetsbare positie zijn – zoals door de eeuwen heen – als eerste de pineut.
De kern van het probleem ligt in de betekenis van vrijheid. De ontaarde vrijheid heeft de burger (en de politicus) onverschillig gemaakt voor de inrichting van de samenleving. De burger wil ‘zijn vrijheid’ maar die komt nu in het gedrang. Zijn egoïstische vrijheid raakt hij kwijt en de staatstaken liggen op de markt. De burger weet zich geen raad. Decennia is de burger geleerd opleiding, werk, veiligheid, zorg aan de staat over te laten. De burger is er gemakzuchtig en egoïstisch door geworden en heeft daarmee maatschappelijk engagement afgeleerd. Wat voor de radeloze burger overblijft zijn hijgerige inzamelingsacties, tranentrekkende dierenleed en stille tochten bij weer zinloos geweld (zorgvuldig geregisseerd door de markt) om zijn betrokkenheid te tonen.
In adviesnota’s en maatschappelijke analyses wordt reeds enige jaren gepleit voor een verandering, een cultuuromslag: de kanteling. Uitgangspunt hier is dat de burger zelf (weer!) meer verantwoordelijk leert te zijn voor zijn werk, zijn sociale gedrag, zijn leefstijl, dus ook voor zijn sociale zekerheid, zijn gezondheid en zijn zorg. Dus wat vrijheid was: vrijheid met verantwoordelijkheid; vrijheid in gebondenheid.
Maar de burger moet dat weer leren en kan dat niet alleen. Vrijheid leren kan alleen met anderen. De burger heeft steun nodig, steun van familie, van andere burgers en van de overheid, die immers door wet- en regelgeving basisvoorwaarden voor maatschappelijke ordening kan creëren.
Maar durft de politiek ook echt te kantelen? Zelf meer verantwoordelijkheid dragen voor de kwaliteit van het bestaan betekent ook burgers zelf rechtstreeks beslissingen te laten nemen over de dingen, die burgers (meervoud!) belangrijk vinden. Onderzoek laat zien dat sociale cohesie toeneemt als burgers zelf actief kunnen zijn. De overheid moet geen activiteiten ‘regelen’ voor de burgers, maar het aan de burgers (durven) overlaten. Dat is waarschijnlijk een brug te ver voor politici (in Den Haag). Het raakt aan hun pluche.
Echt kantelen betekent een terugtredende landelijke overheid om burgers de gelegenheid te geven nieuwe maatschappelijke arrangementen te ontwikkelen. Een actieve, sturende rol voor de burgers vraagt een geheel nieuw proces, een revolutie zoals de geschiedenis leert. Laat de landelijk overheid terugtreden door zijn middelen beschikbaar te stellen aan de burgers, om daarmee een ‘nieuwe overheid’ van burgers mogelijk te maken. Hoe dat moet en wat dat oplevert? Noch de overheid, noch de burger weten het. Dit maakt kantelen een uitdaging van formaat. Het vraagt een revolutie.