De relatie tussen technologie en wetenschap lijkt vanzelfsprekend. Niet voor niets kent Nederland één Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid (AWT) en bestaat het Nationaal Centrum voor Wetenschap en Technologie (NCWT), dat “wetenschap en technologie concreet, zichtbaar én tastbaar maakt”. Er is nog veel meer, dat wetenschap en technologie verbindt: samenwerkingsverbanden tussen diverse wetenschappelijke organisaties, universitaire onderzoek- en onderwijsinstellingen, (startende) ondernemingen in de ICT, life sciences, multimedia en multinationals uitmondend in subsidieverschillende Technologische Topinstituten (TTIs). Het belang is duidelijk: technologie gebruikt wetenschappelijke kennis om iets nieuws te maken. Iets nieuws is (meestal) nuttig. De mens vraagt om nieuwe dingen, ook al is daar geen behoefte aan. Daar drijft de kenniseconomie op. Dus heeft met de Europese Unie Nederland behoefte aan een goed kennis- en innovatiesysteem(K&I), want ‘wij’ moeten hierin wereldleider worden. In het afgelopen decennium heeft het Nederlandse beleid met veel ‘investeringen’ wetenschap en technologie tot een Gordiaanse knoop verward.
Vragen of dit beleid op de juiste uitgangspunten is gebaseerd en of de investeringen verantwoord zijn worden niet gesteld. Het lijkt ook zo aannemelijk dat een hechte relatie tussen technologie en wetenschap vruchten afwerpt. Toename van kennis en toepassing van die kennis hebben welvaart en lang leven gebracht, zo wordt gesteld, al geloven burgers dat minder dan vroeger. Vragen over het nut van de ‘kenniseconomie’ zijn onzinnig, maar men voelt onraad anders was een NCWT niet nodig. Vooralsnog heerst: de ’praktijk’ zal ‘vanzelf’ uitwijzen hoe ‘nuttig’ het beleid en de producten zijn. Bovendien is het internationaal beleid. En vele industrieën en organisaties varen er wel bij. Een eerste zoektocht naar antwoorden is vergeefse moeite, maar toch ……
Wetenschap en technologie verschillen qua fundament. Wetenschap zoekt kennis omwille van kennis. Het inzicht ‘an sich’, het kennen, het ‘ware’ is het doel. Technologie gebruikt dat inzicht, het kennen, om een product te ontwikkelen. De ontwikkeling van een product vraagt toegepast kennis. Technologie is een kunde, een methode. De methode wordt gevoed vanuit wetenschappelijke kennis. Omdat het om het zoeken naar een product gaat, laat technologie zich niet leiden door kennis ‘an sich’, maar door de (potentiële) vraag. De gebruiker is het uiteindelijke doel van de technologie. Dit leidt tot verschillende ethische vragen over wetenschap en technologie. Wetenschap is ethisch ‘neutraal’, maar niet blind want dan zou inzicht onmogelijk zijn. Technologie is ‘goed’ of ‘slecht’, ‘bruikbaar’ of ‘onbruikbaar’ afhankelijk van de gebruiker.
Wetenschap, het ware, bestaat in zichzelf. De technologie kan niet bestaan zonder een omgeving. Indien koppelingen tussen wetenschap en technologie onvoldoende rekening houden met deze fundamentele verschillen, ontstaan sturingsmechanismen en organisatievormen, die het fundament van de wetenschap bedreigen. De uitgangspunten van het vigerende beleid dienen ter discussie gesteld.
Zijn de investeringen verantwoord? Uit het voorgaande valt het antwoord af te leiden, maar er is meer. De ambitie van Nederland was in Europa tot de top drie ‘kenniseconomieën’ te gaan behoren. De investeringen hebben dat doel niet bereikt. Internationaal wordt de plaats op de wereldranglijst berekend met de global Competitiveness Index (gCI). Pijlers van de index zijn hoger onderwijs en innovatie (investeringen, aantal academici, wetenschappelijke en technische producten). Op die pijlers scoort Nederland goed, maar Nederland is in 2009 van de achtste naar de tiende plaats gedaald. De Verenigde Staten, Zwitserland en Denemarken zijn degCI-wereldleiders.Nederland zal het naar verwachting ook niet beter gaan doen. Het vermindert de R&D-uitgaven en daarmee verslechtert de Nederlandse wetenschappelijketoppositie. Voor verschillende belangenorganisaties (wetenschap en technologie) zijn een dergelijk resultaat en verwachting redenen om weer ‘meer investeringen’ te vragen.
Dus schrijft de AWT, dat het de (oude en nieuwe) beleidsambitie onderschrijft om Nederland binnen de mondiale top vijf van kennissamenlevingen te brengen; de raad kan moeilijk anders. Ook meent de AWT (nog steeds) dat Nederland voor zijn toekomstige welvaart afhankelijk is van kennis en innovatie (=technologie). Het geschetste fundamenteel onderscheid wordt niet gezien: bedrijfsblindheid?. De raad constateert dat het onmogelijk is om de hoge, maar noodzakelijke, ambitie te realiseren met het budget dat het huidige kabinet daarvoor heeft gereserveerd ondanks de ‘kansen door de economische crisis’, die de adviesraad zes maanden eerder zag. Nu haast de adviesraad te zeggen, dat nationale regie nodig is, naast meer geld. Dat leidt dan tot gerichte samenwerking en meer focus en massa. En dan volgen weer de oude pleidooien voor ‘pieken’ in de delta, ’hoogvlaktes’ in de polder en TTIs. Kortom, er is behoefte aan een gestructureerde samenspraak van de overheid met kennisinstellingen, bedrijven en vakdepartementen zoals de afgelopen tien jaar.
De investeringen leveren echter niet op wat er van wordt verwacht; al tien jaar niet. Dat kan ook niet (zie eerder). Dit zou beleidsmakers op het idee kunnen brengen vraagtekens te zetten bij de opvattingen, die ten grondslag liggen aan de ideologie van de kenniseconomie. Die ideologie is gebaseerd op twee (politieke) opvattingen. De ene is, dat wetenschap nuttig moet worden (geen ‘l’art pour l’art’); dat blijkt als wetenschap de economie dient en daar is technologie behulpzaam bij. De andere is, dat de vrije markt het beste vehikel is om wetenschap evenals technologie zijn nut te laten bewijzen. De ideologie leidt tot woud van kennistechnologische organisaties. Wetenschap is een economische in plaats van een culturele activiteit geworden. Op cultuur kan bezuinigd worden, doch – tot misrekening van vele belangenorganisaties – geschiedt het ook t.a.v. de technologie. Technologie versus wetenschap; geen vraag: vanzelfsprekend.