De gemeentelijke herindeling noopte de burgers in verschillende regio’s weer eens naar de stembus. In politiek Den Haag waren de spanningen voelbaar: hoe oordeelt de burger over het kabinetsbeleid; hoe doet de oppositie het. Maar daar ging het niet om. De burger heeft andere zorgen en leeft met veel onzekerheden. Daar was oog noch oor voor, omdat politici in Den Haag altijd menen dat het om en over hen gaat. Dat is ‘Haagse cultuur’. De lage opkomst, 10% lager dan bij de verkiezingen in 2010, om de stem te laten horen was bedroevend. Duidelijk is dat de burger twijfelt over het nut van stemmen; zelfs als die ‘over de buurt’ gaat en de burgers in de buurt direct zou (kunnen) raken! In Den Haag stond men niet stil bij de lage opkomst en de onzekerheden van de burgers bij ‘de analyse’ van de uitslagen.
‘Den Haag’ staat te ver af van de burger. De burger laat dit reeds jaren in zijn gedrag zien, maar Den Haag blijft blind voor de signalen. Den Haag heeft wat ‘beters’ te doen: ‘een nieuwe bestuurlijke visie’. Deze beoogt de burger verantwoordelijk te maken voor de ‘nieuwe samenleving’. In die visie moet de burger (weer) meedoen in de maatschappij, (weer) verantwoordelijkheid nemen, zich ‘iets’ gelegen laten liggen aan het wel en wee in de maatschappij en van de medeburger, maar wel binnen de grenzen en randvoorwaarden gedefinieerd door Den Haag: eigen initiatief binnen zuinige marges. Dus is er veel bestuurlijke drukte (herindeling, herijking, herfinanciering, herstructurering; van klein naar groot en van groot naar klein) en incidentenbeleid (verwerping van plaatselijke initiatieven, verontwaardiging over ongelijkheid tussen gemeenten). Beide baten de burger niet; zij versterken de cultuurkloof.
Dat vele burgers reeds zoveel doen, reeds zware lasten dragen en ook veerkracht tonen lijkt gemakshalve vergeten; het past niet in het ‘plaatje’. De idee om uit te gaan van de ‘eigen mogelijkheden van de burger’ gaat pas leven in Den Haag als de burger een beroep dreigt te doen op de overheidskas. Dan moet de burger het zelf maar uitzoeken is de ‘nieuwe visie’. Of die burger dat kan, is een impertinente vraag in de Haagse cultuur. Laat de gemeente dat maar uitzoeken.
De gemeente moet dus de uitvoerder van de ‘nieuwe visie’ worden. Immers gemeentes staan dicht bij de burger, zegt Den Haag. En veel wethouders beamen het hartgrondig. Zij zien kansen; kansen om de rol van (vroeger als) gemeente weer op zich te nemen. Zoals het ooit was, toen gemeentes nog een menselijke maat hadden. Maar met menselijke maat kan naar Haagse opvattingen de burger niet ‘op niveau’ bediend worden noch de efficiëntieslag gerealiseerd. Dus zijn gemeentes met minimaal 100.000 inwoners nodig. En dus mag de burger opnieuw ‘kiezen’. Volgens de ‘nieuwe visie’ komt zo de gemeentelijke overheid nog dichter bij de burger en schuift letterlijk bij aan de keukentafel.
De burger ervaart die gemeentelijke uitbreiding als een verafstandelijking en het aanschuiven (van inmiddels onbekende functionarissen) als een bedreiging. De gemeente geraakt verder weg dan ooit. Wantrouwen jegens de Haagse cultuur krijgt een vervolg in wantrouwen jegens de gemeente. Den Haag acht grote gemeentes en megaprovincies nodig. Nodig, zoals valorisatie van de wetenschap, zoals een ‘lerende economie’, zoals centrale regie van alle politiefuncties. Nodig, omdat overheidstaken als productiebedrijven worden gezien, waar met minder geld meer productie moet worden gehaald. Centraal verzonnen en doorgedrukte prestatie-illusies noemde Marc Chavannes het in ‘minder afrekenen, meer verdienen’. De bankiers zijn de provinciale en gemeentelijke bestuurders voorgegaan. De ‘nieuwe visie’ is een kopie van megastallen en plofkip; ‘succes’ verzekerd. Het kan geen toeval zijn, dat na ‘plofkip’ in 2012 ‘participatiesamenleving’ in 2013 het nieuwe toverwoord is.
Participatiesamenleving is een tautologie: samenleven is participeren, samenleven is een gedeelde cultuur, maar niet in Den Haag. ‘Samen leven’ is als politiek en bestuurlijk thema met de opkomst van de verzorgingsstaat in de ijskast gezet onder het etiket ‘zorgzame samenleving’. De staat ging die zaken regelen die de burgers vroeger zelf deden. De staat wist beter hoe dat moest: gelijk delen, voor iedereen toegankelijk, voor niemand te veel of te weinig, voor niemand een extra gebaar, regels zijn regels, indicatie is indicatie. De maakbare samenleving ontwikkelde zich tot een kille maatschappij, waarin zorg voor elkaar werd vervangen door staatsafhankelijkheid, waarin geen ruimte was voor differentiatie en eigen inbreng. De bestuurder zetelde zich comfortabel in het pluche; het was goed geregeld. Hij zag dat het goed was. De burger werd van zorgzaam onverschillig; de bestuurder van zorgzaam inhalig. Er zijn gegronde (financiële) redenen zijn om de afhankelijkheid en onverschilligheid van de burger aan de orde te stellen. Dan moet worden nagedacht over hoe dergelijke veranderingen te bewerkstelligen. Het gaat blijkbaar om de ‘transitie’ (hoe de burger weer zijn ‘werk’ te laten doen), maar de einddoelen van de ‘participatie maatschappij’ blijven vaag en dreigen zich te concentreren op de meest kwetsbare burgers. Maar over het leervermogen van de burger en daarmee over de haalbaarheid van de transitie wordt weinig (zinnigs) gezegd. Een transitie zonder gegronde redenen is moreel discutabel en zonder helder einddoel onhaalbaar. Toch worden er (weer conform de Haagse cultuur) bestuurlijke organen in het leven geroepen om de transities te begeleiden. De kosten daarvan zullen ten koste gaan van de zorg voor de burger, maar bestuurlijke drukte mag wat kosten: ‘men doet wat men kan’.
De voorgenomen ‘transitie’ van de Nederlandse maatschappij naar een Nederlandse samenleving vereist als eerste en conditio sine qua non, dat Den Haag en gemeenten zelf dichtbij de burger gaan staan, weg van het pluche. Zij moeten de mogelijkheden, onzekerheden en noden van de burger weer leren kennen en begrijpen. Niet de transitieprocessen zijn essentieel, maar het vertrouwen van de burgers dat de veranderingen in het belang van de samenleving zijn en daarmee ook in hun belang. Dat vraagt inderdaad om politici aan de keukentafel, niet om minder maar om meer voor de burger te doen. Dat vraagt een cultuuromslag; niet bij de burger, maar bij politici. De verkiezingsdeelname laat zien dat de burger zijn hart vast houdt. De transitie discussie toont dat politici geen besef hebben van de noodzakelijke cultuuromslag bij henzelf. Dat geeft geen vertrouwen.