Jaarlijks openen bestuurders van de universiteiten en gelegenheidssprekers ritueel het studiejaar tijdens een ‘academische zitting’, waar de meerderheid van de academici weg blijven en de stoelen gevuld worden met wel belangrijke mensen, met even rituele pleidooien over gewenste veranderingen in wetenschap en onderwijs. Opvallend is steeds het gebrek aan een grondige analyse van het onderzoek- en onderwijsbeleid en de gevolgen daarvan voor de maatschappij.
Toename van studenten wordt als probleem gezien; het aantal zou de kwaliteit van het onderwijs aantasten evenals differentiatie in het onderwijs. Toename van het aantal studenten is alleen maar toe te juichen. Hoog opgeleide burgers zijn de beste garantie voor welvaart, welzijn en gelijkheid. De roep om onderwijshervormingen vanwege dit stijgend aantal onderstrepen het gebrek aan analyse.
Als problemen niet gekend worden klinkt de roep, dat er “zeker iets moet gebeuren” en vernieuwing door ‘trial en error’. (Commentaar NRC 1 september 2009).
Een spookachtig beeld hebben collega de Geus e.a. van de universiteit in de 21e eeuw (NRC 2 september 2009): ‘’een vrijplaats voor onafhankelijke en geoefende geesten, die elkaar kritiek geven “. Welnu, zo een kritiek, komt van een oud-hoogleraar, die nu wetenschap en onderwijs mag dienen. “De klassieke Humboldtiaanse universiteit als gemeenschap van wetenschappers met gezellen is een fictie geworden” is de kritiek van minister Plasterk. Echter, deze kritiek is ‘vals’. Want hij wordt geuit door een oud-hoogleraar (en die mag niet volgens de Geus e.a.) én de kritiek mag niet getuige van ‘Marxwerking’, immers het gaat “boven alles om vrij wetenschappelijk onderzoek en onderwijs”. Maar wetenschap en onderwijs zijn niet ‘vrij’, universiteiten zijn geen vrij plaatsen (meer) en leiden niet (meer) op tot ‘academische vorming’. Hogescholen én universiteiten leiden op tot een vak. Voor hogescholen is dat blijkbaar prima, maar niet voor universiteiten. Dus is een beroepsgerichte motivatie van universitaire studenten een probleem? Wat als zou blijken dat studenten niet gemotiveerd waren een beroep uit te oefenen dankzij hun opleiding?
De romantiek van de vrije universiteit leeft nog als fictie in veel (hooggeleerde) harten. Laat de rector magnificus, de primus inter pares, weer de baas worden op de universiteit klinkt het nostalgisch. Natuurlijk geen echte baas, want dat bedreigt de vrijheid en dat stoort de ‘eigenzinnige waarheidszoekers’.
De ‘oude’ academische vrijheid heeft veel goeds én veel vrijblijvends gebracht. Terecht is tegen die vrijblijvendheid in de jaren tachtig van de vorige eeuw protest aangetekend. Het was niet langer verantwoord om te wachten op een eventuele bevlieging van de wetenschapper, toen niet en nu niet. Onderzoek dient een doel te hebben. Het is geen ‘l’ art pour l’ art’. Er lagen en liggen ingewikkelde maatschappelijke, wetenschappelijke en technische vraagstukken, die vragen om een kennisbeleid.
De vrijheid van onderwijs en onderzoek zijn evenwel in gevaar. Hoogleraren worden niet meer benoemd door de Kroon. De meerderheid zelfs niet meer door het universitair bestuur, maar door bestuurders van een stichting, vereniging of naamloze vennootschap. Universitaire bestuurders hebben geen noodzakelijke band met onderwijs en onderzoek meer. Onderzoek wordt minder gestuurd door ‘vrije subsidies’ en meer door ‘gerichte opdrachten’. Niet waarheidsvinding, maar het binnenhalen van opdrachten dreigt doel te worden van wetenschappelijke onderzoekers. Overdragen van kennis en vaardigheid wordt zo een last en komt op de tweede plaats. De huidige ziektes van het hoger onderwijs zijn een gevolg van het gevoerde beleid. En dat verandert niet met een nieuwe baas noch met blauwdrukken. Er dient een nieuwe balans te komen tussen ‘de vrijheid van onderwijs en onderzoek’ en ‘het nut van onderwijs en onderzoek’.
Met de komst van het tweefasen stelsel en de prestatiebeurs is de bijl aan de voet van de vrijheid van onderwijs (de academische vorming) gezet en definitief geveld met de introductie van de Europese bachelor-master structuur en de daaraan gekoppelde financiering. Niet de vorming en de instroom (de kans op), maar het aantal succesvol ‘afgestudeerden’ en het aantal ‘gepromoveerden’ zijn de profijtelijke uitkomstmaten voor de academie. De opleiding moest korter, sneller, praktischer. Veel universitaire opleidingen zijn even praktisch als die op de hogeschool en evenmin academisch vormend.
Decennia geleden heb ik reeds gepleit voor het opheffen van het onderscheid tussen universitair en hoger onderwijs en enkele jaren geleden betoogd, dat er in kwaliteit van onderwijs en onderzoek geen wezenlijk verschil is tussen wat de universiteit en de hogeschool presteren. Sterker nog, het onderwijs op de universiteit zou veel kunnen leren van hetgeen de hogeschool doet. Met de komst van de lectoren zijn vele hogescholen een (eigen) onderzoekprogramma aan het ontwikkelen. En dat laatste zou om inhoudelijke, personele en financiële redenen bij voorkeur met universiteiten dienen te gebeuren.
Differentiatie in het onderwijs brengt onderscheidenlijke expertise om te werken aan maatschappelijke, wetenschappelijke en technische vraagstukken. En dat willen de studenten ook: ze zijn beroepsgericht!
Het onderwijsbeleid dient integratie van hogeschool en universiteit én van differentiatie in opleidingen mogelijk te maken. Dat is toch niet zo moeilijk? Natuurlijk zijn de bazen van de universiteiten de grootste tegenstanders; zij vrezen om hun ‘academische vrijheid’.
Bijstelling van het onderzoeksbeleid in Nederland lastiger, maar niet minder nodig. Onderzoeksbeleid wordt ingekaderd door EU ambities zoals vastgelegd in de Lissabon strategie om te komen tot een ‘kenniseconomie’. Wetenschap als ‘big business’. In ‘Vitalisering van de kenniseconomie’ kondigde de regering drie jaar geleden aan, dat prioriteit gegeven moet worden aan programmatische samenwerking tussen universiteiten en bedrijven. De wetenschap moet dynamischer (Waarom het onderwijs niet?). De vraag wordt: wat is een wetenschappelijk product ‘waard’ (valorisatie)? Wetenschap moet nuttig blijken. De vraag is niet meer of het ‘waar’ is. Technologische Top Instituten krijgen honderden miljoenen voor ‘nuttige wetenschap’. Wat het oplevert is ongewis natuurlijk. Maar als het wat oplevert, wie gaat er dan op vooruit? De wetenschap waarschijnlijk niet. En als er even geen werk is voor een onderzoeker op de universiteit kan deze tijdelijk aan de slag als ‘kenniswerker’ in bedrijven zo stelt de regering voor.
Enige weken geleden noemde ik reeds, dat de stichting Nederland Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) recentelijk vast stelde, dat Nederland als het op kennisinvestering aankomt terrein verliest in Europa. En Nederland blijft achter als het gaat om te investeren in wetenschappelijk onderzoek. Daarmee wordt onderzoek afhankelijker van opdrachten ‘van derden’.
Er zijn voldoende redenen om de positie van hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek te heroverwegen in een tijdsgewricht waar wetenschap gevaloriseerd moet worden, geaccrediteerde opleidingen geen garantie zijn voor kwaliteit en de kenniseconomie een nieuw geloof is. In het beleid zitten veel perverse incentives. Universiteiten worden voor tonnen papier (het aantal proefschriften) gehonoreerd zonder dat de vraag beantwoord wordt, welke wetenschappelijke prestatie nu echt is geleverd. Opleidingsdiploma’s zijn geen garanties voor voldoende beheersing van kennis en vaardigheden, maar garanderen wel inkomsten.
Wetenschappelijk onderzoek hoort niet thuis in een ivoren toren of een gesloten bedrijf, maar midden in de samenleving: academische werkplaatsen. Hoger onderwijs brengt meer toptalent voor de maatschappij en daarmee meer kans op welvaart, welzijn en gelijkheid. Ongebondenheid van onderzoekers is nodig naast betrokkenheid bij de maatschappij, die hen betaalt zonder te bepalen.
Onderzoek en onderwijs zijn noch waardevrij noch waardeloos. Beide verdienen beter: vertrouwen en een gemeenschappelijk leerproces met een beleid, dat initiatieven van mensen (geleerde en lerende) ondersteunt.