In de jaren 60 van de vorige eeuw wierp het nieuwe millennium zijn schaduw vooruit. Hoe zou Nederland er in het jaar 2000 uit zien? Het leek niet alleen ver weg, maar ook een moeilijke vraag. Zo niet voor de Werkgroep 2000, die in die tijd recente ontwikkelingen/doorbraken oplijnde naar 2000.
Vanaf 1967 verscheen jaarlijks een reeks ‘losse vellen’: katernen, voordrachten, prospectboeken, waarbij geen onderwerp werd geschuwd en het niveau van de ‘schetsjes’ zeer of hoog geleerd was. Veel onderwerpen zouden vandaag de dag niet misstaan: het wegennet, de pluriforme maatschappij, de islam, de rol van techniek, ruimtelijke ordening, onderwijsvernieuwing , of fundamenteler ‘Vrede en Waarheid” en “Toekomstplanning en democratie” of zelfs “Is de toekomst economisch haalbaar?” Het antwoord op de laatste vraag is bekend, al deed de millenniumwissel in de gedigitaliseerde wereld menigeen even de adem inhouden! Vrede en waarheid blijven problematisch evenals toekomst en democratie.
Ondanks een zekere scepsis heb ik toen een aantal publicaties aangeschaft. Deze verstopten zich echter al snel achter gestencilde syllabi en voorgeschreven handboeken, die prioritair waren voor een academische vorming. Nu 50 jaar later komen ze opnieuw te voorschijn bij de ruimtelijke herordening van mijn bibliotheek en verleiden mij tot een hernieuwde kennismaking, een kennismaking met ‘vele bomen’ waarmee gepoogd werd de contouren van een toekomstige bos vakkundig en trefzeker te schetsen. Het zijn boeiende, meestal vergeten lessen uit het verleden.
Zo schrijft Prof. Stalpers (Tilburg) in 1967: In het jaar 2000 hebben mensen meer geld, meer vrije tijd, een overstelpend aanbod goederen en diensten (onderwijs/zorg) en is er sprake van een toenemende macht van communicatiemiddelen. Hij meent dat andere mensen (!) en andere menselijke instituties (!) nodig zijn om in die ‘nieuwe culturele ruimte’ een menselijke wereld te houden. Hij voorziet een gevecht van pressiegroepen om de communicatiemiddelen en een partijdig gebruik daarvan ( hacken en nepnieuws bestonden nog niet). Hij vreest dat zonder die nieuwe ruimte cultuurlikkerij, jachtig consumeren, verveling en/of agressie leidend worden. In die te creëren nieuwe ruimte is kennis over behoeften van mensen beschikbaar, wordt gezocht naar samenwerking, socialisering en werkelijke participatie (de nog niet zo lang geleden beoogde ‘participatiesamenleving’?), en is er aandacht voor mensen die in de knel raken.
In hetzelfde jaar denkt Prof. ter Hoeven (Rotterdam), dat om niet overspoeld te worden door een vloed aan technische vernieuwingen (tsunami was toen nog geen ingeburgerd begrip), waarvan helemaal niet duidelijk is wie daarover zeggenschap zullen hebben, een toekomstvisie nodig is. Hij meent dat grote problemen in de toekomst voorkomen kunnen worden indien tijdig ingrijpende wijzigingen in de maatschappelijke structuur worden aangebracht. (Hij doelde daarbij niet op belastingparadijzen of dividend belasting. Integendeel waarschijnlijk).
Enkele jaren later wijst Prof. Bleumink (de latere rector en voorzitter van de RUG) erop dat het “vroegtijdig onderkennen van ontwikkelingen” de mogelijkheid biedt minder gewenste trends bij te sturen. Een maakbare samenleving of toch niet? Hij constateert dat het “blijkbaar gemakkelijker is een perfecte maanreis uit te voeren dan de sociale en culturele achterstand van bevolkingsgroepen op te heffen, of hongerende mensen te voeden.” “Laten we de mens niet vergeten” vraagt hij. Immers zoals het nu dreigt te gaan is “dat de technocraten als het ware in een raket reizen, terwijl de maatschappij begeleiders (politici incluis) hen per diligence proberen bij te houden “.
Het zijn schetsen van ontwikkelingen met kansen en risico’s; de toon is optimistisch, maar niet naïef. Zij roepen op tot beleid, een visie; een politieke visie zegt Prof. Bleumink die staat en valt “met zicht op mens en maatschappij”. Ter Hoeven schrijft dat, waar Adam Smith 200 jaar eerder schreef dat maatschappelijke ontwikkelingen als het ware door een onzichtbare hand werden geleid, we nu (1967) “beter in staat zijn maatschappelijke samenhangen te doorzien”. Geen fatalisme, immers “de wetenschap biedt althans in beginsel de mogelijkheid tot bijsturen.”
Goede analyses, mooie vergezichten, wijze adviezen! De hernieuwde kennismaking stemt echter niet vrolijk. De oproep tot een visie, gericht op het behoud van een menselijke wereld en daaraan – indien nodig – doordachte, integrale interventies te koppelen, is niet gerealiseerd. Ter Hoeven wees reeds op het gevaar dat het toekomstdenken kan leiden tot plannen, die te eenzijdig (vanuit één perspectief) zijn ontwikkeld en zonder voldoende bijsturing en zonder oog voor ongewenste effecten worden doorgezet. In de ‘toekomstscenario’s’ van de jaren 90 is er inderdaad sprake van ‘autonome ontwikkelingen’, die dus niet bij te sturen zijn, mens en maatschappij voor een fait accompli stellen en daarmee de democratie (de politieke bijsturing en controle) ter zijde schuiven. Dat heeft voor politici en beleidsmakers de gelegenheid geopend de handen in onschuld te wassen.
Terugkijkend leren de producten van de werkgroep 2000, dat hun inzichten en waarschuwingen in de wind zijn geslagen. Natuurlijk worden de ‘losse vellen’ niet meer gelezen; ze zijn ‘achterhaald’, maar daarom niet minder leerzaam. Het gezegde luidt: “wie zijn geschiedenis niet kent, heeft geen toekomst”. Huidige beleidsmakers ontberen de lessen die de geschiedenis openbaart. Het kan dan niet verbazen dat de democratie (politieke controle) de laatste decennia faalt. Politici van nu achten een visie ‘achterhaald’, een gecompromitteerd regeerakkoord heilig en reageren daarom alleen nog op de waan van de dag. Willen zij daadwerkelijk aan de toekomst van mens en maatschappij een bijdrage leveren dan zijn visie én ‘verledendenken’ noodzakelijk. Dat vraagt eerst ‘denkvermogen’, gevolgd door ‘doenvermogen’, om te komen tot een ‘menselijke wereld’.