Misschien is het niet goed maar toegegeven, na jaren heb ik weer eens een debat in de Tweede Kamer gevolgd. En ik moet zeggen het is niet wel gevallen. In de jaren dat ik niet gekeken heb kan ik niets gemist hebben. Het debat in de politiek heeft als functie een visie of een voorgestelde maatregel met kracht van argumenten te onderbouwen of af te breken, natuurlijk binnen de afgesproken tijdslimieten. Het gevaar van een debat is, dat het bakkeleien wordt over cijfertjes en details. Dat was tien jaar geleden zo en nu blijkbaar nog.
Het zogenaamde debat dus ging over het staatspensioen, een onderwerp met kansen voor een echt debat: politici die hun visie geven op de gewenste inrichting van de samenleving na de verzorgingsstaat. Twee weken geleden wees ik al op de verdwenen verzorgingsstaat wat niet door iedere politicus wordt begrepen, maar tot mijn verbijstering moet ik nu zeggen: niet door één.
Gekissebis over regeltjes, die er nog niet zijn maar wel moeten komen, om de veronderstelde pijn als gevolg van de leeftijdsverhoging van het staatspensioen te verzachten. Niemand met een heldere argumentatie waarom 65 de leeftijdsgrens moet blijven of waarom 70 jaar beter is. Gebrek aan visie werd verborgen achter cijfer fetisj; dat is na een decennium ook niet veranderd. Levert plan A 0,2% meer (of minder) besparing op in 2020 dan plan B volgens de Nederlandse rekenmeester, het CPB. De rekenmeester hanteert daarbij zoveel aannames, dat de onjuistheid van de berekeningen binnen enkele maanden evident is. Maar nee, maar blijven hameren op 0,2% verschil en was het nu minder of meer?
Er was een nieuw element in het ‘debat’, dat ik vroeger niet heb opgemerkt: de afwezigheid van inhoudelijke argumenten van regeringszijde en daaraan gekoppeld de machteloosheid van de Tweede Kamer dat aan de kaak te stellen. Dat was vroeger anders. De minister van Sociale Zaken, de jurist Donner, bestond het de gehele kamer, ook al omdat de heer Pechtold moest plassen, met een procedureel kluitje in het riet te sturen (met een mooie volzin overigens). En de staatssecretaris van Sociale Zaken, mevrouw Klijnsma, deed een open deurtje over vrouwenemancipatie, waarmee de vrouwelijke fractievoorzitters stil vielen, terwijl Pechtold nog aan het plassen was, en zij kwam vervolgens met de slotzin ‘we gaan alles uit de kast halen’. Dat is ‘uit de kast komen’ als dat het enige antwoord is op vragen als ‘hoe wordt vastgesteld dat iemand 40 jaar heeft gewerkt?’ (dat kan nog niet in Nederland!), ‘hoe wordt zwaar werk ingevuld?’ (dat kan niemand, ook niet in Nederland!) en ‘hoe worden oudere werknemers weer aan een baan geholpen om die 40 jaar te halen?’ (dat gebeurt niet!).
Het ‘debat’ heeft twee zaken duidelijk gemaakt. Ten eerste, dat de inrichting van een volwassen samenleving, waar Nederland en West Europa in de komende jaren voor staan, een tabula rasa is voor de Nederlandse beleidsmakers. En dat is verontrustend. Ten tweede, dat de aanvullende regelingen (zwaar werk, arbeidsmarkt deelname ouderen, subsidiering van banen) om over tien jaar het staatspensioen op 67 jaar te krijgen het vooroordeel over oudere werknemers en bejaarden onderstrepen.
Oudere werknemers en gepensioneerden staan buiten spel. Oudere werknemers zijn te duur, te star en te onproductief, is de heersende opvatting. Dus moeten er bonussen komen voor werkgevers. Dat werkt niet, zoals de staatsecretaris moet weten van de maatregel voor ‘gehandicapten’. Pensioenfondsen worden niet bestuurd door de betrokkenen; dat zijn oudere werknemers en gepensioneerden. Nee? Door wie dan? Door een vreemde mijnheer, met weinig verstand van centen zegt mijnheer zelf met trots, die de zeggenschap krijgt over mijn spaarcenten. Zwaar werk is op de knieën zitten en zakken tillen; zakken vullen is licht werk evenals billen wassen en spuiten geven. Zelf spuiten is geen werk. Jonge burgers opvoeden is een peulenschil, zeker als de beste leraar – op voordracht van de klas – straks een extra bonus krijgt.
Het ‘debat’ heeft me toch wat ‘geleerd’: na tien jaar is de solidariteit in Nederland verder afgenomen; zijn politici nog altijd even onbekommerd om de samenleving en de gevolgen van hun beleidsmaatregelen en is de uitsluiting van ouderen toegenomen. En dat, omdat we ‘alles uit de kast halen’.
Kan het beter? Ja. Het is rechtvaardig en billijk als het staatspensioen in gaat als men 70 jaar wordt; ongeacht het aantal gewerkte jaren, ongeacht de zwaarte van werk, ongeacht het geslacht van de werker. Rechtvaardig en billijk vanuit intergenerationele solidariteit, toename van welvaart en levensverwachting en vanwege gelijke kansen tijdens de levensloop. Werkers krijgen tussen de 25-60 jaar recht op 4 jaar verlof voor ‘education permanente’ (waaronder ook zorg voor kinderen valt; zeer leerzaam). De kosten daarvoor worden betaald uit premies van werkers; iedereen heeft het recht, iedereen betaalt mee. Omdat oma werkt als ze 65 is kan papa de kleintjes verzorgen. Omdat opa werkt als hij 66 is kan zijn dochter van 40 een nieuw beroep leren.
Daarmee komt ook een eind aan de het doordeweekse gerij om op de kleinkinderen te passen en daarmee worden de milieudoelstellingen van 2020 gehaald. Kleinkinderen raken dus rond hun 12e niet uitgekeken op hun grootouders, die ze dan later als die van het staatspensioen genieten graag willen zien.
Mensen van 70 jaar en ouder dragen premie af voor het staatspensioen als ze een aanvullend pensioen hebben (zoals in 2010 ingaat).
Wie dood gaat voor zijn 70ste levensjaar heeft pech of geluk afhankelijk van individuele voorkeur, leefstijl en maatschappelijke opvattingen en afhankelijk van de zorg, die de volwassen samenleving aan de ‘nieuwe bejaarden’ wil geven.
Over deze zaken ging het debat niet.