Met de term ‘democratie’ wordt aangegeven dat gezag en wet- en regelgeving gebaseerd zijn op de instemming van de burgers in een land, waarbij de instemming direct (bijv. referendum) of indirect (bijv. kiezen van vertegenwoordigers van burgers) kan zijn. Bij indirecte instemming is gerechtvaardigd vertrouwen in de ‘afgevaardigden’ een belangrijke conditio sine qua non voor democratie. Die afgevaardigden krijgen dat vertrouwen op basis van de visie op de (in)richting van de maatschappij en die zij zeggen na te streven: recht te doen aan de gelijkheid en vrijheid van iedere burger. Het antwoord op de vraag of democratie dat doet varieert sterk. Het hangt in sterke mate af van de kwaliteit van de afgevaardigden. Menig hooggewaardeerde bestuurder heeft democratie omschreven als de minst slechte bestuursvorm.
De basis van de ‘westerse democratie’ zou in het oude Griekenland en het Romeinse Rijk liggen.
Dat is een hardnekkig (westers) misverstand. In de ‘antieke’ stadsstaten zouden vrijheid en secularisatie leidend zijn, maar in feite bestond er alleen vrijheid voor een kleine klasse. Er was een hemel van goden en religieuze rituelen voorkwamen chaos en hielden de niet-vrijen in bedwang. De (stads)staten ware onvrije, religieuze samenlevingen, gedomineerd door enkele families en clans. De Griekse filosoof Plato, die in zo een ‘verlichte stadsstaat’ leefde, dacht dat democratie zou leiden tot dictatuur. Dat is later herhaald door Tocqueville en Stuart Mill met de term ‘dictatuur van de meerderheid’. Getuigt dit van wantrouwen jegens de meerderheid en/of de afgevaardigden?
Recentelijk heeft de filosoof Siedentrop in ‘Inventing the individual’ het hardnekkige misverstand over de Griekse stadstaten als basis voor ‘westerse democratie’ nog eens onderstreept. Als niet de oude Grieken en Romeinen de ‘democratie’ uitvonden, wie dan wel? Siedentorp ziet het christendom als de basis voor de westerse democratie en het daaruit voortvloeiend liberalisme en individualisme. Zijn redenering is als volgt: het christendom is – in navolging van andere oude religies maar hij werkt dat helaas niet uit – monotheïstisch: er is ‘één God’ (maar wel in drie-eenheid!). Die God is er voor iedereen: rijk – arm, vrij – onvrij, man – vrouw. Een rechtvaardige God, die geen onderscheid maakt naar clans, geslacht, etniciteit. Iedereen – van goede wille – kan toegang krijgen tot God. Daarmee is iedereen voor God in principe gelijk. Dit is de basis voor gelijkheid van mensen. ‘Van goede wille’ toont dat het een keuze is, dus vrij en zelf verantwoordelijk. Tegenwoordig zou men zeggen: het is een kans.
Uit gelijkheid volgt het gebod om naar elkaar om te zien en barmhartig te zijn. Dat daarmee solidariteit in het christendom even essentieel is als gelijkheid en vrijheid en gelijkheid lijkt Siedentrop te vergeten. Die solidariteit ligt in de veel religies verankerd en roept op om elkaar te helpen. Zo was er in veel religies een verbod op woekerwinst, waar de ontwikkeling van het kapitalisme (in de 14de eeuw) veel last van had.
Ondanks gelijkheid, vrijheid, en solidariteit is er lang en veel gestreden door en tussen Gods’ vertegenwoordigers, die eigen instituties creëerden om mensen een ‘juiste keuze’ te laten maken. Omzien naar elkaar werd geïnterpreteerd als – goedschiks of kwaadschiks – ‘ongelovigen redden’ voor hun eigen zielenheil. Gods afgevaardigden waren niet zomaar te vertrouwen. Ondanks deze tirannie en intolerantie van religieuze instituties ontstond er – gebaseerd op die christelijke uitgangspunten stelt Siedentorp – langzaam maar zeker een seculiere maatschappij, met wetten waarin beginselen van gelijkheid en vrijheid werden vastgelegd. Daarmee verdween ook het verbod op woekerrente, dat juist ongelijkheid bevorderde, maar ‘eigen keuze’ stimuleerde. Het begin van het kapitalisme, dat het liberalisme en individualisme verder versterkte en de solidariteit deed afnemen (zie ‘Beschaving, economie en kapitalisme (15-18de eeuw)’ van Braudel).
Is het christendom daarmee de grondslag voor democratie? Het christendom heeft mogelijk en misschien tegen wil en dank liberalisme en individualisme gebracht – hoewel andere denkers de Verlichting als scharnierpunt zien – maar daarmee is ‘gelijkheid en vrijheid van ieder mens’ niet dichterbij gekomen. Mogelijk zijn vrijheid en gelijkheid niet de juiste grondslagen voor democratie, zoals Tocqueville stelt: het een gaat ten koste van het ander. Meer vrijheid betekent minder gelijkheid en omgekeerd. Plato wijst erop dat een gezagsdrager of een meerderheid van burgers kan instemmen met het schenden van vastgestelde wetten en rechten, die juist bedoeld waren om vrijheid te beschermen en gelijkheid te garanderen. De Meden en Perzen worstelden, 500 jaar voor Plato, met hetzelfde: ‘de wet van Meden en Perzen’, in het westen een begrip geworden via het Oude Testament. Die wet zegt dat een wet onherroepelijk is en niet kan worden veranderd door een gezagsdrager. Dat zou rechtsongelijkheid veroorzaken en vrijheid aantasten. Meden en Perzen, Plato en Tocqueville zien democratie blijkbaar niet vanzelfsprekend verbonden met gelijkheid en vrijheid. Dat is ook wat de geschiedenis leert. Gelijkheid en vrijheid lijken eerder hinderpalen voor een democratie.
Als democratie gaat niet gepaard met gelijkheid en vrijheid van iedere burger, wat is het dan wel? Of wat zou het moeten zijn? Democratie biedt burgers – al dan niet georganiseerd – een samenleving met gelijke kansen voor iedere burger. Dat betekent in de praktijk: beperking van vrijheid en acceptatie van ongelijkheid. Beperking van vrijheid is juist nodig om iedere burger een (gelijke) kans te geven. Gelijke kans leidt niet noodzakelijk en meestal niet tot gelijkheid. Montesquieu overdreef toen hij schreef: liefde voor democratie is liefde voor gelijkheid. Ieder mens is verschillend (het individu is per definitie niet gelijk) en brengt zijn eigen bagage mee. Een democratie verdeelt – rekening houdend met verschillen tussen individuen en groepen – de toegang tot de maatschappelijke processen zodanig dat iedere burger gelijke kansen heeft. Dus ook gelijk is voor de wet en gelijke rechten heeft. Het gaat erom dat iedere burger gelijke kansen heeft, niet krijgt.
Om zich al dan niet met veel talenten te ontwikkelen vraagt een zekere maatschappelijk ruimte: rekening houden met de ander. Als eigen belang voor alles gaat wordt de democratie aangetast, zoals Montesquieu stelde. Vrijheid en gelijke kansen moeten in de praktijk van een democratie betekenen dat de verschillen (ongelijkheid) tussen burgers en groepen niet te groot worden. Met (te) grote verschillen tussen burgers verdwijnt de lotsverbondenheid en neemt het radicalisme toe zowel bij rijk als arm. Het toestaan van grote verschillen (of bevoordelen van bepaalde klassen) tast het vertrouwen in en geloofwaardigheid van de ‘afgevaardigden’ aan. Het fundament voor een democratie ligt in het axioma, dat de keuzes die afgevaardigden van burgers (of burgers zelf) (moeten) maken tussen ‘algemeen belang (het goede)’ en ‘het eigen belang (het kwade’), zullen doorslaan naar het algemeen belang (gelijke kans). En daarmee heeft ieder mens kansen.
De keuze tussen ‘goed’ en ‘kwaad’ blijkt een lastig dualisme. Door filosofen en wetenschappers is dit keuze probleem behandeld onder begrippen als ‘moraliteit’, ‘nature vs. nurture’, ‘rede vs. emotie’. Een dualisme waar ieder mens mee moet worstelen. Een dualisme, dat in iedere religie en moraal aan de orde komt. In het Zoroastrisme, een monotheïstisch religie (met een twee-eenheid !), verwoord door Zarathustra 10 eeuwen voor Christus, levend in het rijk van Meden en Perzen (!), komt dit expliciet aan de orde. Het gaat daar om de keuze tussen ‘Ahura Mazda’ (het goede) en ‘Angra Mainyu’ (het kwade). De uitdaging voor ieder individu is het goede te denken, te zeggen, te doen. In die volgorde. Als de meesten daarin slagen, is er sprake van een rechtvaardige samenleving, een democratie. Dat lijkt meer dan de gulden middenweg van Plato en de goede wil van Kant. Terzijde: de laatste stelde dat in een wereld van democratieën geen oorlogen meer zouden bestaan!
Een democratie biedt mensen (al dan niet via afgevaardigden) de kans om de uitdaging van het goede te denken, te zeggen en te doen aan te gaan, maar de uitkomst is per definitie ongewis zoals de geschiedenis ook leert. Men kan de uitdaging niet aangaan of een andere keuze maken. Die andere keuzes zijn onder meer individualisme en neoliberalisme, het absolute geloof in vrijheid dat grote ongelijkheid brengt en dat voor miljarden mensen geen kansen biedt. Het is een keuze voor het kwade.
De ‘westerse’ democratie, waar ook op gebaseerd, heeft een probleem. Het is niet meer de minst slechte bestuursvorm.