Er gloort in de herfst van 2013 een nieuw toekomstperspectief als het aan de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) ligt. De WRR wil, dat het Nederlandse beleid zich van nu af aan gaat richten op het verdienvermogen van Nederland. Een andere aanpak, een nieuw geluid, een nieuwe herfst? Niet helemaal. Noch het begrip noch de aanpak van de WRR zijn vonkel nieuw, maar dat hoeft natuurlijk ook niet. Het is verstandig enerzijds aan te sluiten bij ‘trends’ en ‘geaccepteerde denkrichting’ en anderzijds juist iets verder proberen te kijken. Het eerste lijkt voor de WRR van meer gewicht dan het tweede; immers, de WRR is geen wetenschappelijke raad, maar een raad voor het regeringsbeleid. Dus is aansluiting bij ‘wat er leeft’ wel handig.
Het rapport ‘Naar een lerende economie’ vat uitvoerig de (economische) leerboeken samen en gebruikt ‘case studies’ (een beschrijving van ontwikkelingen in een meer dan tien andere landen, waarbij Afrika en Oost Europa ontbreken. Dat laatste is een gemiste kans voor een ‘contrast- analyse’. Twee begrippen staan centraal in het rapport: ‘verdienvermogen’ het uiteindelijke doel van en ‘responsiviteit’ de weg naar een lerende economie.
Om ‘de lerende economie’ te omarmen moet duidelijk zijn wat verdienvermogen is. En dat is niet kraakhelder in het rapport, hetgeen de weg naar een lerende economie onzeker maakt.
Verdienvermogen staat centraal in de Wet op Inkomen en Arbeid (WIA). In het kader van arbeidsparticipatie, als onderdeel van de (her)integratie van mensen met een beperking, werd in de sociale wetgeving niet langer uit gegaan van wat iemand niet (meer) kon, maar van wat hij/zij wel kan. Ook al kon men een (oud/gewenst) beroep niet (meer) uitoefenen, dan had men nog wel het vermogen om iets anders te doen. De capaciteit, het vermogen om geld te verdienen; tegenwoordig het vermogen tot (tegen)prestatie. De verdiencapaciteit wordt bepaald door de werknemer die geen arbeid heeft vanwege ‘arbeidsongeschiktheid’ te vergelijken met een ‘gemiddelde persoon’ niet arbeidsongeschikt en met werk. Wat zou deze gemiddelde persoon (de ‘maatman’!) kunnen verdienen met algemeen geaccepteerde arbeid, indien hij dezelfde beperking zou hebben als de ‘arbeidsongeschikte. Dat inkomen is dan het verdienvermogen en de maat voor de uitkering vanwege arbeidsongeschiktheid. In de Participatiewet (per 2015) blijft het begrip een belangrijke rol spelen om te bepalen op welke ‘steun’ een kwetsbare burger recht heeft.
Onder verdienvermogen wordt soms ook verstaan winstcapaciteit; de potentie die iemand heeft om geld te maken. Maar dat begrip past meer bij bonussende bankiers om aan te geven hoeveel winst een bankier (of zijn medewerkers) zou kunnen genereren, waarbij niet duidelijk is of gesjoemel daarbij mag worden meegeteld of als handicap geldt (conform de handicap in het golfspel: hoe handiger in gesjoemel hoe hoger de handicap, maar ook hoe hoger de winst).
Een iets andere betekenis is te vinden in een houtskoolschets van de woning- en utiliteitsbouw. Deze sector vindt zichzelf van grote betekenis voor het verdienvermogen van de Nederlandse economie en de kwaliteit van onze samenleving. Het gaat hier dus niet om het verdienvermogen van de burger, maar om de betekenis van een bedrijfstak voor de groei van de economie. Zoals bekend heeft de bedrijfstak ernstig geleden als gevolg van de financiële crisis en de Eurocrisis. De investeringen, resultaten en werkgelegenheid zijn vanaf 2009 sterk gedaald. Het gevolg is dat het verdienvermogen van deze sector verder onder druk is komen staan. Dus is het zoeken naar nieuwe kansen; het verdienvermogen moet worden versterkt door innovatie.
De WRR leert uit de handboeken dat economisch groei een complex proces is en dat er geen ‘groeiknop’ is. Sterker nog ‘niemand overziet het proces in zijn geheel en een standaardreceptuur ontbreekt’. Er is echter één uitgesproken kans, die op ‘het derde niveau’ ligt: het bevorderen van vermogens in brede zin. Voor dat derde niveau is Australië met ‘intergenerational’ beleid het voorbeeld. De centrale vraag daar is hoe een samenleving (of zou maatschappij worden bedoeld?) in te richten, die nieuwe kansen ziet en benut. Want dat ‘biedt een wezenlijk oriëntatiepunt voor beleid: een focus op verdienvermogen’. Verdienvermogen in het WRR rapport is dus een zodanige inrichting van de maatschappij dat kansen en mogelijkheden worden gezien en gepakt. Zo een inrichting moet via overheidsbeleid bevorderd worden.
Daarvoor is responsiviteit nodig en daar moet de overheid in investeren, aldus de WRR. Verdien vermogen wordt gerealiseerd door investering in responsief vermogen. Responsiviteit houdt in dat er sprake is van veerkracht (bij weerstand of tegenslag), van adaptatie (bij progressie of regressie in kennis, technologie, regelgeving) en van een proactieve houding (vooruit willen/kunnen denken/kijken/doen).
Voor responsief vermogen is kenniscirculatie nodig: ‘Kenniscirculatie schraagt een lerende economie’. Daartoe moet het onderwijs (inhoud en kwaliteit) verbeterd worden en onderzoek (los van onderwijs en regionaal) en arbeidsorganisaties (flexibeler kunnen opereren, aanpassing sociale zekerheid) worden geherstructureerd. De WRR meent dat hier de taak van de overheid ligt: ‘Het bijstellen van de inrichting van kennisinstellingen, sociale zekerheid en arbeidsmarkt ter wille van een betere kenniscirculatie veronderstelt een overheid die dit proces accommodeert en aanjaagt.’ Het zal de WRR toch niet ontgaan zijn, dat de overheid reeds enige tijd bezig is met de bijstellingen van sociale zekerheid en arbeidsorganisatie. Misschien moet de overheid de plannen voor de topinstituten (van het vorige kabinet) nog wat aanscherpen. De WRR schrijft als advies wat de overheid reeds doet; ‘back to the future’.
Het WRR rapport is een doorwrocht stuk met veel bijdragen van Nobelprijs winnaars en een ruime inbreng van vele, andere, geïnterviewde deskundigen. De ‘oplossingsrichting’ is (gelukkig al?) staand beleid. De huidige regering krijgt eigenlijk een pluim. De WRR is niet voor niets een raad voor het regeringsbeleid.
‘Naar een lerende economie’ bevat vele bladzijden om tot de slotsom te komen, dat de handelsgeest en het poldermodel – de ‘morele’ waarden waarop Nederland al eeuwen drijft – de basis voor het verdienvermogen vormen. Een lerende economie? Nederland (en de wereld) heeft die al eeuwen.
De interessante vraag blijft: welke lessen kan Nederland (en de wereld) leren uit de (problematische) ontwikkeling van de maatschappij in de laatste 50 jaren. Misschien moet een wetenschappelijk raad zich daar eens over buigen, over het verlies van vermogen.